Over kwatten en kastanjes; twee paar bijzondere zilveren gebruiksvoorwerpen
Toen Columbus in 1492 de kusten van de Nieuwe Wereld bereikte, trof hij niet enkel het glansrijk beloofde goud en onbekende specerijen, maar ook een merkwaardige gewoonte van de inheemse bevolking. Zij rookten en kauwden de bladeren van een plant die een scherpe, indringende geur verspreidde: tabak, een gewas dat in Europa tot dan toe geheel onbekend was. De bladeren reisden mee terug naar Spanje en Portugal, waar men aanvankelijk dacht dat ze geneeskrachtig waren. Rond 1560 bracht Jean Nicot, een Franse diplomaat in Lissabon, het kruid naar het hof in Parijs (denk maar aan het woord ‘nicotine’!). In de decennia daarna waaierde de gewoonte uit naar Engeland, de Nederlanden en Duitsland. Tabak werd gerookt in pijpen, gesnoven als poeder en… gekauwd. Met dat kauwen kwam een nieuw probleem. Het bittere sap moest ergens heen, en aanvankelijk spuugde men het zonder schroom op de grond. Vloeren werden plakkerig, tapijten verpest en herbergen stonken. De oplossing verscheen in de vorm van een stevig potje, met een brede opening en een diepe buik: de kwispedoor. De naam kwam via Portugal en Spanje mee: cuspidouro, “spuugplaats”. In de Nederlandse mond werd dat al snel “kwispedoor” – een woord dat net zo ploft als de straaltjes die erin terechtkwamen.
In de 18e eeuw hoorde de kwispedoor bij het dagelijks leven zoals een kandelaar of een stoof. Een goede herbergier zorgde dat zijn potten blinkend schoon waren, want niets was onsmakelijker dan een volle kwispedoor die niet op tijd geleegd werd. Zo groeide dit vreemde voorwerp uit tot een onmisbaar onderdeel van het sociale leven – een stille, maar altijd aanwezige getuige van gesprekken, handel en vertier.
Wat begon als een exotische plant uit verre landen, werd een gewoonte in Europa met een nieuw gebruiksvoorwerp; de geschiedenis van tabak en de kwispedoor raakten onlosmakelijk met elkaar verweven: het ene gaf reden tot spuug, het andere bood een plek om het op te vangen. En zo groeiden ze samen uit tot alledaagse verschijningen, stille getuigen van hoe een wereldontdekking zijn weg vond tot in de kleinste hoeken van het dagelijks leven.
Kwispedoors waren er in allerlei maten en materialen, van kleine exemplaren uitgevoerd in eenvoudig aardewerk tot grote kapitale exemplaren van kostbaar zilver. Lotnummer 760 toont een paar van dit soort kapitale exemplaren. Gemaakt van zilver door Matthijs Crayenschot in 1766 te Amsterdam vallen deze kwispedoors niet alleen op door hun grootte en hun prachtig gegraveerde Lodewijk XV decoraties met acanthusbladeren en rocailles, maar vooral omdat het een paar betreft. Twee identieke zilveren kwispedoors vormen een zeldzaam venster naar dit oude gebruik in een zeer welgestelde omgeving.
Een object wat vandaag de dag net als de kwispedoor in onbruik is geraakt, is de kastanjevaas. Of liever gezegd, kastanjevazen, want dit object werd bijna altijd in paren geleverd.
De kastanjevaas is een bijzonder gebruiksvoorwerp dat ontstond in het derde kwart van de 18e eeuw. Het is een dekselvaas op een hoge voet, vaak met twee ringen of oren aan de zijkanten en in de vorm van een klassieke urn. Ze werden gebruikt voor het bewaren van gekonfijte kastanjes (marrons glacés) en stonden links en rechts op de warme schoorsteenmantel. Op deze manier bleven de kastanjes droog en vers. Tegelijkertijd waren zij een chique presentatiemiddel op de eettafel. Ten tijde van het dessert werden de vaak rijkelijk gedecoreerde vazen op de tafel geplaatst. Op de vroegere buitenplaatsen, waar de zeer welgestelden ananassen teelden in hun kassen, werden de kastanjevazen eveneens gebruikt voor het bewaren en serveren van geglaceerde blokjes ananas.
Vandaag de dag zijn de kastanjevazen, net als de kwispedoor, verworden tot een in onbruik geraakt stuk decoratief kleingoed met een geschiedenis net zo opmerkelijk als de schoonheid van het object.
Lotnummer 774: Een paar empire zilveren kastanjevazen, François Simons, Den Haag, 1807